Met vakantie naar Moengo
De reis
Gedurende onze prille jeugd, toen elke trip buiten de stad vanwege de door de kolonisator achter gelaten povere infrastructuur, telkens nog een avontuur was, vierde ik vooral te Moengo vakantie. Die mijnwerkersstad ligt ca. 100 km ten oosten van Paramaribo en was sinds kort ook over de weg, via de Oost-West Verbinding, te bereiken. De afstand mocht dan wel ca. 100 km bedragen, maar in die tijd voelde het wel als 200 km!
Het avontuur begon al bij de Waterkant, waar mijn vader met zijn Morris-Oxford tegen 08:00 uur aansloot op de lange rij wachtende auto´s, om een uur of wat later, met mijn ouders, broer en zusjes met het Ansoeveer van de Stoomboot Maatschappij Suriname (de SMS) over te kunnen steken naar Meerzorg. ´Never a dull moment´ tijdens het wachten. Behalve dat Ewald ons al had leren onthaasten, was er in het op en neer lopen tussen de achterkant van de rij en de naast de Grote Markt gelegen veersteiger, veel te beleven. Toen al leerde ik snappen dat niet slechts het reisdoel, maar vooral de reis zelf doel was van het van huis gaan. Hoe denk je anders dat reisverhalen ontstaan? Het begon al bij het bewonderen van de strategie van de parkeer regelaars tevens bootsmannen, van de SMS en de chauffeurs van de auto´s pick-ups en vrachtauto´s: hoe krijgen wij zo veel als mogelijk auto´s op de veerboot, respectievelijk, waar kan ik (ondanks de verkregen heldere instructies) zodanig parkeren dat ik te Meerzorg snel weer kan uitrijden. Ook daar leerde ik, in de communicatie tussen m.n. de kapitein op de brug en zijn personeel beneden, dat vitamine R (van Relaties) in Suriname belangrijk was. Niet hun salaris van de SMS alleen was belangrijk, maar ook de te ontvangen tips van de klanten en de commissie van de venters. Standaard gingen we in het begin met en later zonder pa en ma naar de brug om de kaptijn te begroeten en van de heksenketel en het uitzicht te genieten. Zo leerde ik ze allemaal kennen en om hun stuurmanskunst bewonderen. Zelfs stilstaand werd er gevaren, ten einde te kunnen blijven passen en meten met de vierwielers. Je mocht trouwens tijdens de bootreis nergens in de auto blijven zitten en dat wilde je ook niet want als eenmaal de trossen los waren, liet jij je het verkeer te water, het gezelschap aan boord en wat er te koop was, wel gevallen. Je stapte pas weer te Meerzorg aan het einde van de steiger in, om vervolgens zo veel mogelijk auto´s in te halen om ze achter jou stof te laten happen en je ramen weer open te kunnen doen. Ja, toen was de Oost-Westverbinding nog net niet geasfalteerd en de rij, bij het veer van Stolkertsijver over de Commewijnerivier, moest niet onnodig lang zijn. Jullie zullen wel weten dat aan weerszijden van elk veer kraampjes stonden, waar je allerlei lekkers kon kopen. Het eerste dat bij aankomst bij de volgende pleisterplaats werd gedaan, was dan ook meer lekkers kopen. Voor in de auto, weet je wel. Dan pas had ik tijd om de verdere omgeving in mij op te nemen en bijvoorbeeld te zien hoe snel het water van deze rivier daar stroomde. Verder dacht ik bij dit oponthoud altijd dat als je de Marateka II daar overdwars zou zetten, de auto´s er zo overheen konden rijden. Ja, Nederland heeft Suriname altijd als wingewest behandeld en heeft niet eens over deze smalle rivieren een brug gebouwd! Een infrastructuur van lik m´n vestje voor ons achter latend. Afijn, ook hier werd het nodige gevergd van de kapitein of 1e stuurman van de SMS-veerboot. De sterke stroming maakte het varen en aanmeren te Wridijk er niet makkelijker op. Eenmaal daar beland, hadden we nog ruim een uur geaccidenteerd rijden naar Moengo voor de boeg.
Moengo
Mongo betekent trouwens `op de berg` en dat een deel van deze bauxietstad boven op een berg, of tenminste een heuvelrug lag zag je meteen links van je, nadat je rechts Abadoe Kondre en de Cotticarivier (die wel al een brug had) was overgestoken. Links beneden in de verte zag je dan de golfbaan van de Suralco liggen en zag je de uit Nederland geïmporteerde goed doorvoede Holsteiner koeien van boer van Dijk grazen. Als je daar niet links zou adslaan, maar rechtdoor zou rijden, kwam je o.a. langs Moengo Tapoe en zou je bij de grensplaats Albina aan de Marowijnerivier uitkomen.
Wat mij nog het meeste bijstaat van Moengo is de segregatie. Dit niet zo zeer qua etniciteit, maar wel qua inkomenscategorieën. Je had er de stafleden, de maand- en de weekloners en zelfs de uurloners. Allemaal woonden in hun eigen dorp en hadden er hun eigen clubs. De Javanen woonden trouwens aan de rand van Moengo in hun kampongs en de bosnegers nog verderop in hun dorpen. Het stafdorp had haar eigen bewaking, het Witte Huis, puissant grote stafwoningen, een lommerrijke, goed verzorgde omgeving en talloze faciliteiten, zoals bijvoorbeeld haar zwembad. Dat alles maakte diepe indruk op mij. Je mocht er als introducee trouwens pas zwemmen als de arts in het nabij gelegen ziekenhuis je een briefje had gegeven, ´that you were in good health´ en geen wondjes had.
In Moengo logeerden we in het begin in een onderwijzerswoning, nabij de markt, waar oom Paul en tante Nita Indiaan-Moe Soe Let eerst woonden. Van dit huis uit had je rechts zicht op de markt en de fabriek, en recht en links voor je op de Cotticarivier en de aan de overzijde gelegen Chinese Supermarkt te Happy Land. Onze ouders zetten ons ook wel eens af in het ruime woonhuis van oom Albert en tante Lien Kamperveen, aan de Lijnweg (Lin’ Pasi), tegenover de volksbioskoop Sita (later Nusantara). Oom Albert was alleen vertegenwoordiger van o.a. CHM en Singer, wiens druk bezochte witgoed store, iets meer naar voren, eveneens aan de Lijnweg lag. Oom Paul was toen nog niet in het bezit van zijn grote Shopping Center Moengo (SCM), dat een paar jaar later ook aan de Lijnweg zou komen te staan, om uiteindelijk door de Binnenlandse oorlog te worden verlaten om erna nog slechts onderdak te bieden aan de ‘achterband’ van Ronny Brunswijk. Maar dat betreft niet de zestiger jaren van de vorige eeuw, die ik hier beschrijf. Een logeerpartij bij tante Lien was altijd prettig, omdat de volksbioskoop Sita aan de overkant was, het restaurant en de Javaanse bar met biljarttafel links lag en de Warung met verse lekkernijen, rechts aan de overkant lag. Tante Lien zat trouwens ruim in de kamers en bezat, net als oom Paul, meer dan genoeg nog te verkopen geplastificeerde matrassen. Dienstmeiden uit Peto Ondro had tante Lien te over en die namen mij na hun werk ook wel eens mee naar hun verderop (op ca. 5 km) gelegen dorp. Het was te Peet Ondro dat ik voor het eerst een schaars geklede dyukameid van een jaar of 14 zag. Oh wat was zij mooi en zat ze strak in het vel met fraaie borsten, waarvan ik nog jaren lang heb gedroomd. Over (het eten van) tante Lien kan ik kort zijn. Zij was een nicht van pa, kwam oorspronkelijk uit Paramaribo, was gastvrij, had een luide schrille stem en kon heerlijk koken. Vooral haar rijst met kousenband en zoutvlees, was niet te versmaden. Het was in die tijd dat het mijn lievelingsgerecht werd en nog is. Zij liet vrouw Kami haar groenten met een vlijmscherp mes extra schuin snijden en was weelderig met haar zoutvlees. De Goddelijke Surinaamse drie-eenheid van uien, knoflook en tomaat, werd daar nooit geweld aangedaan en een of meerdere Maggie kippenblokjes evenals een verse doorgeprikte peper, hoorden er vanzelfsprekend ook bij. Waarom dit gerecht bij tante Lien zo lekker was, komt waarschijnlijk doordat ze over hoog vuur beschikte en er onder regelmatig omscheppen nooit water bij deed. Kortom, haar kousenband was altijd gaar maar knapperig. Meestal zat ik er tijdens haar koken, ter lering en de vermaeck, met de neus bovenop. Oorspronkelijk fu pur´feri en later fu tek´ leri. Ik zie haar nog levendig voor mij met haar bloemetjesjurk boven de grote wajangpan. Volgens mij heb ik niet slechts aan mijn moeder Carla, maar ook aan tante Lien mijn voorliefde voor de Surinaamse keuken over gehouden.
Dat ik op zeker moment te Moengo vaker bij oom Paul en tante Nita dan bij oom Albert en tante Lien logeerde, had ook te maken met het feit dat oom Albert te Moengo een hoge pief was bij de lokale Court (Loge, noemde men het ook). Een van de gevolgen daarvan was dat tante Lien vaak voor snacks moest zorgen en een lekkernij in die dagen was nog het gevulde (halve, hard gekookte) eitje. Als tante Lien de vulling maakte stopte ze er zoveel van-alles-en-nog-wat in, dat ze altijd veel vulling (eigeel) overhield. Wel, zo lang dat niet op was kregen we geen ander beleg op brood! Bovendien moest je dien ten gevolge telkens flink puffen. Zij en mijn zusjes ook: en dem puf dat’ ben tingiiii. Trouwens, als je bij oom Paul en tante Nita logeerde, kreeg je veel meer zakgeld. Daarmee gingen wij behalve naar winkel Chin A Fung, tegenover het klokhuis, ook naar het openbaar zwembad of naar de recreatiezaal (der weekloners), waar ze voor weinig geld verrukkelijke cocos ijsblokjes en echte Moengo melk verkochten. Het biljarten was er ook goedkoper dan bij de Javaanse bar aan de Lijnweg. Pakemat werkte met een apparaat waarin je per kwartier een kwartje moest doen, of de drie ballen erop moest leggen. Anders maakte die biljartklok een hels kabaal.
Next time vertel ik over logeren bij de familie Indiaan.
R. Meyer, april 2020